Van orgelmaker Mense Ruiter


betreft: Mense Ruiter
 
Op de website van Mense Ruiter Orgelmakers B.V. stond ooit een mooie levensbeschrijving van Mense Ruiter. De firma gaf graag toestemming om deze tekst - die ik iets heb ingekort - op deze plaats te reproduceren, waarvoor hartelijk dank.
De originele tekst is aangeleverd door Dirk Molenaar.


Van Mense Ruiter zijn er op deze website nog een aantal verhalen te vinden:


De grondlegger
Mense Ruiter werd geboren op 5 oktober 1908 te Enschede. Zijn vader, Alle Hendriks Ruiter, geboren in 1873 in Gersloot en overleden in 1941 te Steenwijk, was "Commies der Rijksbelastingen". Mense z’n moeder, Maria Berger werd in 1882 geboren te Steenwijkerwold en overleed in 1977 te Assen. In Enschede werden drie kinderen geboren: Hendrik (1907), Mense (1908), en Geesje (1912). In 1913 werd Alle Hendriks overgeplaatst naar Steenwijk. Hier werden Anna (1916) en Feikje (1921) geboren.
Vader Ruiter leidde een aantal koren en repareerde regelmatig harmoniums voor kennissen. "Vader had twee hobbies: kwakzalven en orgelmaken", vertelde Mense Ruiter in 1974 aan een journalist.
Het orgel (1863) van de Grote kerk in Steenwijk – P. van Oeckelens opus magnum – heeft Mense's latere beroep bepaald. Toen hij als kereltje van zes eens op een Oudejaarsavond vanuit de Gereformeerde kerk samen met zijn vader naar de Grote kerk holde om daar nog iets van de kerkdienst mee te maken, schijnt hij na afloop gezegd te hebben dat hij later óók zo'n orgel wilde kunnen bouwen. Na de Lagere school zou Mense, evenals zijn oudere broer naar de H.B.S. Maar dat wilde hij beslist niet: "Geef mij maar een manchesterpak en een paar klompen en stuur mij maar naar de Ambachtsschool". Toen zijn vader hem kon overtuigen dat men voor orgelmaker méér moest weten dan alleen maar Ambachtsschool, ging hij naar de MULO. Daar voerde hij echter weinig uit en kwam steeds met de hakken over de sloot in de volgende klas. In 1924 mocht hij, na zijn diploma gehaald te hebben, alsnog naar de Ambachtsschool. In 1925 werd vader Ruiter overgeplaatst naar de stad Groningen. Hij had hier zelf om gevraagd omdat Hendrik een medische studie wilde volgen. Mense maakte de Ambachtsschool in Groningen af. In Steenwijk had hij vooral handvaardigheid opgedaan, maar in Groningen leerde hij goed met machines omgaan. In 1927 kwam Mense van school. In ditzelfde jaar haalde hij zijn getuigschrift bij de NOV (Nederlandse Organisten Vereniging). "Ik moet zo goed kunnen spelen dat ik een ingebruikname zélf kan verzorgen” Van de drie orgelleerlingen die hij had, kon hij zijn eigen lessen betalen. In deze tijd had hij zijn vader meegeholpen een nieuwe kast om een huisorgel te maken.

Werkkring
In het begin van 1928 ging Mense aan het werk bij meubelmaker Veenstra om ervaring op te doen in het meubelmakersvak. Toen hij daar ongeveer negen maanden had gewerkt, ging hij naar de orgelmaker André Doornbos (1880-1944) die zijn werkplaats had aan de Singelweg. Ook hier bleef Ruiter niet lang omdat het bij Doornbos niet al te best af ging met de financiën. Na de korte periode bij Doornbos probeert Ruiter de zaak van de Van Oeckelens over te nemen (daarmee bedoelde hij de zaak van de in 1918 overleden Antonius van Oeckelen die door diens meesterknecht Harmannus Thijs was voortgezet), maar het lukt hem niet.

Eigen bedrijf
Na zijn congé bij Doornbos begon Ruiter in 1930 noodgedwongen voor zichzelf als harmoniumreparateur op een gehuurde zolder in de St. Jansstraat. Maar dit werk begon hem al gauw te vervelen; het was hem niet moeilijk genoeg. In de avonduren las hij alles over orgelbouw wat er was te vinden. Toen hij eens kans kreeg om een kerkorgel te stemmen, kwam hij waar hij zijn wilde. In augustus 1930 kreeg hij opdracht het orgel in de Geref. kerk te Glanerbrug te herstellen; in oktober 1931 kreeg hij bovendien opdracht om enkele stemmen van dit instrument te vervangen. Na herstelwerk aan andere orgels begon Ruiters bedrijfje te lopen; in hetzelfde jaar liet hij zich officieel registreren als orgelmaker. Niet lang daarna werd de huur van de zolder in de St. Jansstraat opgezegd en betrok Ruiter een kleine werkplaats in de C. H. Petersstraat; het kantooradres was het huis van zijn ouders in de Bankastraat, op 9a. Tot aan de oorlog werkte hij aan diverse orgels; meestal was het klein onderhoud.
In 1940 restaureerde Ruiter het Van Oeckelen-orgel (1819) – diens 'opus 1', oorspronkelijk in Assen – in de Hervormde kerk van Havelte. In juni 1941 leerde Ruiter zijn latere echtgenote kennen: Titia Schotanus, geboren 26 januari 1918. Haar ouders hadden een herenmodezaak in het Friese Minnertsga. Op haar 24ste verjaardag (1942) werd de verloving gevierd.

Meer restauraties
In de oorlogsjaren kreeg Ruiter opnieuw opdracht om een historisch orgel te restaureren. Dat was het door Dirk Lohman in de jaren 1787-1791 verbouwde orgel in de Hervormde kerk te Stedum en daarna het Radeker-Garrels-orgel (1718) in Anloo. In het algemeen verstond men in de jaren veertig en vijftig onder restaureren vooral verbeteren, wat inhield: vernieuwen en zo mogelijk uitbreiden in eigentijdse vormen. Bij het orgel van Stedum – dat in 1939 door J.W. Dekker uit Uithuizermeeden reeds een vernieuwing had ondergaan – maakte Ruiter in 1943-1944 een nieuwe klaviatuur aan de linker zijkant (de oude midden voor bleef bewaard). De klavieromvang werd uitgebreid en er kwam een elektrisch vrij pedaal met unitwindladen. De verplaatsing van de klavieren was een uitdrukkelijke wens van de plaatselijke organist. De werkzaamheden leverden Ruiter tevens een passend onderduikadres op.
De restauratie van het orgel te Anloo had meer voeten in aarde. In maart 1944 werd met het orgel begonnen. Ook hier was sprake van uitbreiding van de klavieromvang. En er werden ingrepen gedaan aan het historisch pijpwerk, zoals verlaging van de opsneden. Voor Ruiter liep deze restauratie volledig uit de hand. Door zijn perfectionisme en tegenslag bij het werk – zijn windladenmaker was vertrokken en zijn administratie moest worden herzien, meldde hij – zat er weinig schot in. Ook heeft het werk door de oorlogsomstandigheden een tijd stilgelegen en door prijsstijgingen vlak na de oorlog schoot Ruiter bovendien financieel er behoorlijk bij in. De keuring door adviseur Arie Bouman was in november 1948, een (na-)keuring was in juni 1949. De verstandhouding met Bouman en de Nederlandse Klokken- en Orgelraad was er door de nasleep niet beter op geworden.

Nieuwbouw
In de tijd dat Ruiter aan het Anlooër orgel werkte, maakte hij – waarschijnlijk eind 1945 – zijn eerste nieuwbouw instrument. Het betrof hier een klein huisorgel in een piano-achtig meubel dat een windvoorziening had als die van een (drukwind)harmonium. Sinds 1952 staat het orgel achter een schijnfront in de voormalige Hervormde kerk te Overschild. Op 18 september 1947 trad Mense in het huwelijk met zijn Titia. Het lukte het jonge paar niet een woning te huren en daarom werden op de bovenverdieping van het huis van Ruiters moeder een kleine keuken en slaapkamer ingericht, waar kort daarop ook nog een piepklein 'kantoortje' werd gecreëerd. Als Ruiter in Anloo werkte, ging zijn echtgenote mee. Ze 'woonden' dan achter het orgel naast de windmachine. 's Morgens kwam de melkboer bij de kerkdeur en om half twaalf werd het eten gekookt op een elektrisch stel in de torenruimte.
Vanaf 1 januari 1948 werd Titia Ruiter boekhoudster van het bedrijf. Om deze belangrijke taak goed uit te kunnen voeren, had ze een tijd privé-les genomen bij Ruiters accountant Jan Kevelam die vóór zijn trouwen op kamers woonde bij moeder Ruiter. In 1949 had Ruiter vijf medewerkers in dienst. De in januari 1949 in dienst getreden Jan Weesjes (1919) was tot 1959 de enige houtbewerker. Hij heeft veel van de orgels alleen en/of onder zijn verantwoordelijkheid gemaakt en was tot aan zijn pensioen een bevlogen werkplaats-chef. In 1950 kwam Ruiters zwager Kees Smith, getrouwd met Ruiters jongste zuster, in het bedrijf. In 1952 maakte Ruiter zijn eerste kerkorgel, voor de Hervormde kerk te Woldendorp. Het werd een bescheiden instrument met zes stemmen (bas/discant) achter een uiterst simpel front. Met zijn derde nieuwbouw, eveneens voltooid in 1952, het orgel voor de Maranathakerk te Den Haag, was Ruiters naam voorgoed gevestigd in de Nederlandse orgelwereld. Het Haagse orgel leverde Ruiter veel publiciteit op, onder andere in Elsevier. Zijn bevlogenheid en nauwgezetheid werden geroemd.

Opnieuw restauratiewerk
In 1951 restaureerde Ruiter het rugpositief van het orgel in de Grote kerk te Meppel; in de jaren 1963-1968 volgde de restauratie van het hoofdwerk en een uitbreiding. Aan de jaartallen van de tweede fase is, als bij Anloo, te zien dat Ruiter zich niet van zijn werk los kon maken. Eveneens in 1951 begon Ruiter met de restauratie van het Hinsz-orgel (1780) te Roden. Ook hier werd het een klus van lange adem. Inmiddels – 1946 – was de Orgelcommissie van de Hervormde kerk opgericht die een ander beleid had dan de eerder genoemde Orgelraad. Bij het orgel van Roden werd niet apriori uitgegaan van uitbreiding en/of drastische vernieuwing – zoals bij Anloo – maar streefde men naar reconstructie. Echter in de uitvoering van dit nobele streven werd er tóch weer gemoderniseerd. In 1953 en 1954 werkte Ruiter ondermeer aan het Lohman-orgel (1829) te Farmsum en het Van Oeckelen-orgel (1896) van de Lutherse kerk te Groningen. In deze tijd van 'neobarok' ontkwamen deze negentiende-eeuwse instrumenten niet aan een 'barokke' oppepper.
Eveneens in 1960 werd Ruiters werkplaats verhuisd van de Singelweg naar de Oosterhamriklaan; in november 1963 zou Ruiter eindelijk een eigen woning (met kantoor) krijgen. Hij kwam nu tegenover de werkplaats te wonen.

Laatste vijftien jaar
In 1960 voltooide Ruiter een nieuw orgel voor de Geref. Koningskerk (thans Surinaamse Ev. Broedergemeentete) te Amsterdam. Ondanks de verregaande bemoeienis van de architect van de kerk kreeg Ruiter het tóch voor elkaar een eigen front te ontwerpen.
In de jaren zestig was er voornamelijk herstelwerk, wat bij enkele instrumenten gepaard ging met een uitbreiding. In Groningen kwamen na elkaar drie nieuwe instrumenten gereed: in 1960 voor de Filadelfiakerk (sinds 1997 in Hardegarijp); in 1961 voor de Goede Herderkerk (sinds 1998 in “De Fontein” te Groningen) en in 1964 voor de Mirtekerk (sinds 1998 in “De Voorhof” te Assen). In 1969 kwam het orgel gereed in de Martyriakerk te Bedum. Dit instrument heeft een typisch Mense Ruiter snufje: een vanaf de klaviatuur regelbare tremulant. Het Ruiter-orgel wat hij in 1973 bouwde voor in de Kandelaarkerk waar het echtpaar Ruiter zelf kerkte, staat eveneens niet meer op zijn oorspronkelijke locatie, dit orgel verhuisde in 2005 naar de Geref. Gemeente te Doetinchem, waar het tevens werd uitgebreid.
In het najaar van 1973 werd Ruiter ziek – beknelling van zenuwen in de liesgang – en moest hij met zijn werk stoppen. Smith, Ruiters zwager, kreeg nu alle intoneerwerk te doen. Eind 1973 werd Ruiter geopereerd. In december vroeg hij via een advertentie een tekenaar die op korte termijn het bedrijf zou kunnen. In dezelfde maand kreeg Piet van Zanten (1951) het verzoek om de administratie van mevrouw Ruiter over te nemen na een inwerkperiode.
Op 1 april 1974 trad de nieuwe tekenaar/opvolger aan: Jan Hendrikus Holthuis (1943) die daarvoor bij orgelmaker Romanus Seifert in het Duitse Kevelaer had gewerkt. Met het eerstvolgende nieuwbouw instrument, mede door Holthuis ontworpen, werd de strakke vormgeving van Ruiter doorbroken door een zwierige ornamentiek: het orgel voor De Hoeksteen te Drachten. Hiermee werd de historiserende vormgeving ingezet. Ruiter had met dit soort ontwerpen weinig op, wat hij dan ook duidelijk liet blijken. In de zomer van 1974 werd Ruiter opnieuw geopereerd. Echtgenote Titia stopte op 1 juli definitief met het kantoorwerk. Na zijn herstel kwam Ruiter af en toe in de werkplaats, met name voor speciale zaken. Zo maakte hij doorslaande tongen voor het Van Gruisen/Van Dam-orgel van de Marturiakerk te Assen. Ook gaf hij zijn opvolger regelmatig advies. Tijdelijk werd de leiding gevormd door het driemanschap Holthuis-Smith-Weesjes.

Ruiters werkwijze
Mense Ruiter was autodidact, bevlogen, eigenzinnig, eigenwijs en perfectionist. Dat heeft hem tot een uitstekend orgelmaker gemaakt. Toen hij personeel kreeg, bestond zijn deel in ontwerpen maken, leiding geven en intoneren. Vooral in de avonduren maakte Ruiter thuis de ontwerpen en stelde hij lijsten met werkzaamheden op. De werknemers kregen hun instructies vaak op minuscule papiertjes. Ze moesten precies zo werken als hij dat wilde, ook al ging het op de manier van de werknemer beter af. "Je werd kort gehouden", vertelde een oud-werknemer. Zélf was Ruiter (dus) uiterst precies. Daarom werd hij wel eens gevraagd om bij de firma Stinkens te Zeist, makers van pijpwerk – waarvan Ruiter ook het metalen pijpwerk voor zijn instrumenten betrok – te komen voorintoneren. Een tijdlang is hij bezig geweest om zelf orgelmetaal te gieten, door middel van een soort centrifugaal-methode in een trommel, maar dit mislukte.
Door zijn perfectionisme kon Ruiter zich, met name in de 'eindfase' van een project, volledig verliezen. De opleverdatum werd meestal ver overschreden. Als men hem daar op aansprak had hij altijd een snedig antwoord klaar: "Wilt u een snél orgel, of een móói orgel?" of "U moet mij niet haasten!" Wat overal altijd veel verbazing wekte, tot in de kranten toe, was dat Ruiter, waar hij met een orgel bezig was, min of meer bij de kerken ging inwonen en dat hij, vanwege omgevingslawaai, altijd 's nachts intoneerde. Bij de restauratie van het orgel te Roden in de jaren vijftig kampeerde hij op het grasveld naast de kerk. Omdat hij steeds zo lang aan een project bleef hangen, kreeg Ruiter helaas een minder goede naam, wat hem in de loop der tijd diverse opdrachten heeft gekost.
Ruiter zou, om bij zijn naam aan te sluiten, niet in het orgelmakerszadel zijn gebleven als hij niet zijn kordate Titia had gehad. Want als hij weer eens veel te lang in een orgel zat, dan was zij het die aan de teugels trok. De zaken aangaande het personeel werden door mevrouw Ruiter uiterst nauwgezet geregeld. Bijvoorbeeld in de tijd dat er door het personeel nog veel met openbaar vervoer naar de werkplek werd gereisd, wist de werknemer van haar precies waar hij moest overstappen, kreeg gepast geld mee voor een volgend kaartje voor een andere regionale busdienst, etc.
Toen in 1977 de orgelmakerij verhuisde naar Zuidwolde, hield Ruiter privé het bedrijfspand in de Stad aan en verhuurde een deel aan anderen. Daardoor kon hij nog jarenlang werken met een paar kleine machines en een kleine intoneerlade die in de hal stond.
Ruiter overleed op 84-jarige leeftijd op 6 maart 1993; hij werd begraven vanuit “zijn” Kandelaarkerk, met “zijn” orgel.




Opmerkingen? Foutje gevonden?   Opmerkingen?
Meld het via het reactieformulier!