Turfmaken was echt een vak - Sjoerd Ruiter


betreft: Sjoerd Ruiter
 
Het veenderijmuseum 'it Damshûs' in Nijbeets werd in 1960 geopend.
Een boekwerkje dat door dit museum in 1972 werd uitgebracht, kwam - aangevuld met een aantal bladzijden met aantekeningen en opmerkingen van Sjoerd Ruiter (halfbroer van mijn grootvader) - in mijn bezit.
Deze aantekeningen zijn het lezen meer dan waard. Je merkt aan alles : hier is iemand aan het woord die weet waarover hij het heeft. En het is ook een man die graag wil uitleggen hoe of het werkelijk was.


Over het ontstaan van de veenlaag zooals in dit eerste ben ik het helemaal niet eens. Als men weet dat op meerdere plaatsen, zooals op de Friesche klei en op de Wadden op zeer grote diepte (20 m) ook veen wordt aangetroffen, begrijpt men dat het onstaan door rotting niet opgaat. Een tweede de aanwezigheid van de cultuurgrond boven op het veen (plm 25-30 cm) hoe wil men dat dan verklaren. Deze grond bestaat hoegenaamd niet uit veen.
Er ligt een complex veengrond in Gersloot, dat al verveend is in heel vroeger tijd. Misschien tusschen 16 en 1700 of nog vroeger. Het bleef liggen aan petten en stripen. Toen mijn vader nog jong was (geb. 1865) was dit stuk weer geheel dichtgegroeid. Toen men over de veenvorming ook in die tijd al begon te spreken zooals nu, is hij er met schop heengegaan om dat te onderzoeken. Hij vond wel modder maar nergens een spat veen. Modder wordt nooit veen, want het is een zacht en drijvend produkt. Veen is echter een zeer vaste substantie, zoodat men op een steil afgegraven kant gerust kan gaan staan graven, al is het ook 2 m. diep.

Blz 4. Werkzaamheden in het veen De meeste baalder die gemaakt werd was 1400 (54 bij 26) per roede (16 m2). Misschien de allerzwaarste soorten wat minder. De sponturf was heel vroeger 1100 later 1200. Dit was de zgn. burgerturf, later liep dit op tot 1300 - 1400.
Karturf was een verkleinde sponturf en ging tot 1600 en in de slechte tijden zelfs 1700.
Daaruit blijkt ook dat het verkopen per roede onzin is. Ik heb het nooit meegemaakt dat turf per roede werd verkocht maar altijd per duizend.
Dat het vastgesteld is van regeringswege dat per duizend werd geleverd is onjuist. Wel kon het voorkomen dat men per roede verkocht als het rommel was die niet was te tellen, b.v. turf die door de vorst was aangetast, maar dan deed men het meer per bokvol.
Ik weet het niet, maar het kan zijn dat die regeringsmaatregel wel is toegepast in de Drentsche venen; waar men gewoon was per stobbe te verkopen (ongeveer 8 à 9 duizend) naar gelang de turf groot of klein van stuk was. Naar men begrijpt had de schipper verkoper dan liever niet de grootsten. Dat kon wel 1000 per stobbe schelen en ze werden uit het schip toch per duizend verkocht. Een stobbe was een ronde bult van een bepaalde grootte en hoogte.
De lonen aan baggerlui en turfmakers werden per roede uibetaald. In het loon van de turfmaker zat al het werk van het begin van de werksaamheden (het bonken) tot de turf verladen was. Sommigen maakten een akkoord met de veenbaas, zonder dat het verladen erbij inbegrepen was en kon men dan vrij ander werk aannemen. Bij het tellen van de turf had men steeds een schrijfplankje met krijt om het getal op te schrijven. In de regel telden wij 200 paar op en schreven dan 2 streepjes. Vier streepjes met een schuin er door heen was duizend.

Blz 5. Het baggelen Bij dit artikel zou men denken dat de breedte van de wal klijn steeds een roede was. Het liefst had men een wal van 1½ à 2 roede daar dat het voordeligst werkte. De gebruikte mengbak was niet 1½ maar plm. 2 m. Het zogenaamde trek was de strook waar de bovengrond (teelaarde) was afgebonkt, zoals dat heette.
Niet de trapper neemt plaats in de mengbak zoals op blz. 6 staat, maar de minger of menger. Deze menger had niet twee polskes in de hand voor steun zooals in dit artikel staat, maar in de eene hand de klauwe en in de andere de jutte. Wanneer de spitten fijn getrapt zijn zet hij de jutte aan kant buiten de bak en terwijl de graver er water in schept werkt de menger met de klauwe de zaak door elkaar en als dat klaar is gooit hij met de jutte de brij op het land. De baggelman had een peil voor de dikte die hij op het land moest zetten. Kwam de volgende dag de turfmaker om te trappen dan had die ook een peil, maar deze was korter omdat de klijnlaag inmiddels was ingekrompen. Kon hij geen peil houden dan moest de baggelman zorgen dat er meer op kwam en de turfmaker zijn part kreeg. Er kon verschil zijn doordat de ene baggelman meer water gebruikte dan de ander. Wat het peil betrof, men had zooals men het noemde een dagpeil en een nachtpeil.
Dit laatste peil werd door de turfmaker gebruikt als het gebaggelde veen een nacht had gelegen en hij kwam om te trappen.
In het artikel staat dat de menger die de spitten fijn trapt klomplaarzen aanhad, maar dat is niet zoo. Hij zou zich doodtrappen wanneer hij dit met klomplaarzen moest doen. Neen de menger droeg geheel leeren laarzen. De graver die op het trek stond had wel vaak klomplaarzen aan, daar dit misschien veiliger was met het graven dan wanneer ze geheel van leer waren.

Op blz. 42 komt ter sprake het baggelen in de bak en het baggelen in de bok. Wanneer men een flinke droogwal had werd met de bak gebaggeld. Maar elk jaar werd die wal smaller doordat er weer een trek (de strook die afgegraven werd) afging. Wanneer de wal minder dan een roede (4 m.) breed was, was het eigenlijk niet meer lonend om in de bak te baggelen. Die overgebleven strook, als het tenminste goede veen was, werd dan over de gehele breedte weggegraven. Deze klijn kwam dan in de bok en als die afgeladen was voer men naar een ander stuk land waarop gedroogd kon worden. Deze klijnspecie werd in de bok gemengd en met de jutte op het land gegooid. Was de bok leeg dan werd weer een nieuwe vracht gehaald.
Op deze manier kon men alle klijn productief maken. Deze manier van baggelen was iets duurder dan in de bak omdat er meer werk aan verbonden was maar men had het voordeel dat alle klijn vergraven kon worden.

Blz 7-8 De afgebeelde polskes werden dus niet door de baggelman gebruikt maar door de turfmaker. Wanneer de turfmaker komt moet de klijn eerst gescheurd zijn, zoolang er geen scheuren zijn kan de tufmaker niet trappen omdat het dan nog te week is. Het zgn. knoffeljen is om die scheuren er weer uit te krijgen en na dit knoffeljen worden er sporen ingetrapt, en de derde keer was om het geheel goed vlak te krijgen.
De genoemde krabber kon men maar een soort mee bewerken en niet zooals in het hoofdstuk staat baalder en sponturf. Daarvoor had men verschillende krabbers. Wel kon men dubbele krabbers hebben maar dan van dezelfde soort. De krabber in het langs van de wal was iets anders van maat dan die overdwars. Bij de baalder was er zelfs een groot verschil tusschen.

[      ] dit is baaldermodel en dit [ ] sponturfmodel.

Blz 8+9 In het hoofdstuk van het drogen van de turf haalt de schrijver alles door elkaar. Als het goed droog weer is zegt de schrijver zijn de bovenste turven in een paar dagen droog. Vergeet het maar gerust. Zeg maar liever van een paar weken en dan was men nog niet onfortuinlijk want het konden ook drie of vier worden.
Bij sponturf werden de turf in de regel in de lengte van de wal opgebroken en bij baalder overdwars.
De sponturf werd als de bovenste turf halfdroog was 'trochset' (doorgezet) en dan was de grootste helft los zooals men dat noemde en stonden die turven aan lange rijen met kopjes. Waren deze kopjes halfdroog dan werd de rest hier bovenop gezet (het zoogen. aanzetten). De schrijver haalt de zaak doorelkaar want bij sponturf is er geen sprake van weinen en trochweinen en flappen. Deze bewerking heeft men bij baalder wanneer deze opgebroken zijn worden ze na verloop van tijd geweind. Dat zijn de lagen die er bovenop gezet zijn. De bovenste komt onder en de onderste boven. Later bij het doorweinen komt de middelste boven. Bij baalder wordt dus de helft eerst droog gemaakt en deze komen dan in de bult. Deze bulten worden dan afgedekt met de baalders die nog nat zijn. Beklaaie zeiden we dan. Wanneer de spontruf in de steupels komt zijn ze zoo goed als droog.
Droogt het slecht dan maakt men otters. En kan de turf ook dit nog niet uitstaan dan komen ze in de fieme.

Blz 10. Machinale vervening Rond 1900 zegt schrijver kwam de machinale vervening. Dit moet zijn omstreeks 1910 of 1911 toen de eerste machines hier kwamen. Dit was een soort loonbedrijf die voor de veenbazen per roede werkten.
Eerst stonden verschillende veenbazen nogal huiverig hier tegenover, maar toen er steeds meer vraag kwam, vooral met de mobilisatie 1914-1918 ging men er algemeen toe over en het voldeed heel goed en het werkte voordeliger voor de turfmakers die niet meer elke dag bij de spannen baggerlui hoefden te zijn maar evenrediger werk kregen.
Op deze foto zien we Sjoerd, vooraan, met handen in zijn zakken, en zijn vader Jacob, zittend, derde van rechts.

Blz 11. Sliekjild en sliekmeter In dit artikeltje is de schrijver er helemaal naast. Als de klien op het land was kwam niet de sliekmeter te meten, maar eerst de baas of onderbaas.
Deze mat het werk op dat geleverd was. Deze meting gold zoowel voor de baggelman als de turfmaker omdat beide per roede werkten. Dit opmeten gebeurde met de roede van 4 m.lengte en gebeurde heel secuur. De baas lei de roede er op en de turfmaker en baggelman zagen toe opdat ze niets te kort kwamen.
Was dit meten achter de rug dan wist de baas precies de oppervlakte. Later kwam de slikmeter en die vroeg aan de baas de oppervlakte die gemeten was. Hij begon echter weer te meten, maar niet met de roede van 4 m. maar de helft korter. Op deze halve roede zat een handvat en hij liep gewoon met die halve roe langs de turfwal en telde de slagen. Zoo nu en dan sloeg hij een keer ook dwars over de wal om de breedte te weten. Hij vermenigvuldigde de lengte met de breedte en als het er zoo wat op geleek schreef hij dit op een plankje. Hij mocht een zeker percentage boven en onder de opgave van de veenbaas gaan. Dit meten was dus niet heel secuur, maar in de regel leek het er wel op.

Blz 12. De handel en vervoer van turf. De schrijver doet het voorkomen alsof in het eerst alleen baalder werd gemaakt. Dit is echter niet juist, want in Tjalleberd en andere veenderijen werd ook al sponturf gemaakt. Het maken van sponturf of baalder had een andere reden. De sponturf die meest naar Holland, Zeeland en Gelderland ging moest een sterke kool hebben om dat ze in de steden veel werd gebruikt door water-en-vuurlui. Deze verkochten 's morgens heet water voor de thee en ook doorgebrande kolenvuur aan de menschen die 's morgens vroeg naar hun werk moesten.
Ze behoefden dan zelf niet direct de kachel aan te zetten. De doorgebrande kolen dienden dan om thee en water warm te houden. Ook werd de sponturf daar veel als huisbrand gebruikt. In Friesland werd in de meeste steden baalder gebruikt, enkele uitzonderingen daargelaten. In Gorredijk b.v. werd hoofdzakelijk sponturf gebruikt wat misschien ook kwam doordat er veel grote veenbazen woonden. Het maken van sponturf of baalder had een andere reden; zware en korte klijn werd baalder van gemaakt omdat ze gauw teveel van de zon kreeg en dan bros werd.
Bij baalder werd de helft eerst drooggemaakt en later de andere helft. Zoodoende hoefde die eerste helft niet de hele zomer op het land te staan net als bij sponturf.
Sponturf werd gemaakt van de lichtere en langere veenspecie. In de Ripen vond men in de korte Ripen sponturf, Lange Ripen vanaf de oude Riperwei weer sponturf en het achterste eind naar het Ouddiep baalder. Het laatst stuk tegen het diep aan werd niet vergraven. In het achterste deel zat dus het zwaarste veen.

Blz 17. Sporen van vroegere bewoning. Wat de hûssteden of hûspôllen zooals wij ze noemden betrof, beschouw ik niet als plaatsen waar men permanent gewoond heeft. Ze lagen in de regel een 20 cm. boven het maaiveld; en zooals het vroeger was stonden deze landen in de winter dik onder water, ook die hûssteden. Polder of bemaling bestond toen nog niet. Het was winters een grote zee.
Wat mij logischer lijkt is dat de menschen hier zomers heentrokken met hun vee om ze hier te weiden. Op de hoge zandgronden had men steeds te weinig voer voor de beesten. Deze buitenlanden waren vroeger dan ook de hooischuur van oostelijk Opsterland. Daarvandaan ook de vele oude hooiwegen zooals Riperwei, Swynswei, Prikkewei enz. Om het vee hier zomers te weiden had men een vaste plaats nodig om de nacht door te brengen. Men hoogde een plaats wat op en had er mischien een omheining omheen om het vee bijelkaar te houden. Deze hûspôllen lagen zeer willekeurig verspreid, de eene vlak bij de hooiweg maar de andere weer midden in het land.
Dat de légen wat uit te staan hadden met de hûspôllen geloof ik niet. Want elk stuk land had praktisch wel een of meer légen hoewel lang niet overal een hûspôlle was. Deze waren niet zoo dik gezaaid. En daarom houd ik ze meer voor een soort vluchtheuvel waar men nachs kon verblijven. In sommige stukken land zaten soms wel drie of vier légen, terwijl er toch nergens een hûspôlle was. Zulke stukken waren voor de veenbazen slechte stukken. Als het kon liet men die légen wel zitten want zij leverden brakke turf.
Dat het niet gemakkelijk was om zelf veenbaas te zijn en voor zichzelf te werken is te begrijpen. Voor 1900 waren het ook zeer weinigen die dit konden opbrengen, omdat men of geld of crediet moest hebben. Wanneer men in het voorjaar begon te werken voor zichzelf beurde men natuurlijk geen loon, maar men had wel uitgaven. Vooreerst moest men klijnland kopen. De baggerlui moesten elke week worden betaald, tenminste weekgeld en na de baggeltijd (Juni) de rest van wat zij hadden verdiend, en dan kwam nog het slikgeld. Had men een voorspoedig jaar, wat het drogen betreft, dan kon men misschien in Augustus de eerste turf afleveren als er dan tenminste vraag was, en kon men zijn eerste geld beuren. Was het echter een nat jaar dan kon het ook September of October worden. Bij erg natte jaren kon het ook gebeuren dat er haast geen droge turf kwam zooals bv. in 1917 toen wel de grootste helft is ingekuild welke het volgende voorjaar moest worden drooggemaakt. Zooals men ziet zat er een groot risico in voor de kleine vervener.
De schrijver heeft verzuimd te vermelden dat de veenderij na de eeuwisseling heel langzaam iets beter werd. Zoodoende begonnen veel turfmakers zelfstandig een bedrijfje, zodat ze niet afhankelijk waren van de grote bazen. Veel van de door henzelf gemaakte turf bracht men in de herfst zelf bij de klanten zoodat er geen schipper aan te pas kwam. Anderen kregen langzamerhand eigen vaste schippers die naar Leeuwarden, Sneek en ander plaatsen voeren om ze daar uit te venten.
Met het uitbreken van de oorlog in 1914 tot plm. 1920 werd er heel goed verdiend, maar in de nazomer van 1920 kwam er zeer plotseling de klad in wat ook zoo is gebleven tot er in 1940 weer even een blinkertje kwam. In de jaren 1914-1920 waren er te weinig beroepsturfmakers en zoodoende ging elk die wel eens turf gezien had toen turfmaken, tot boerenarbeiders toe. Dat dit soms nergens op leek kan men begrijpen, want turfmaken was echt een vak.




Opmerkingen? Foutje gevonden?   Opmerkingen?
Meld het via het reactieformulier!

    vorige    volgende 

Ik plaats de opmerkingen van Sjoerd hier op mijn website zonder dat ik het oorspronkelijke stuk erbij zet. Dat lijkt me ook niet nodig.
Ten eerste heb ik het stuk al gebruikt voor mijn verhaal over de vervening (en daarbij Sjoerds opmerkingen ter harte genomen) en het gaat me ook niet zo zeer om wat er nou precies fout was in dat stuk, maar meer om deze oud-vervener aan het woord te laten.
Ik heb de tekst vrijwel ongewijzigd overgenomen. Het moet dan ook niet gelezen worden als een gepolijst artikel, want zo was het ook nooit bedoeld. Sommige woorden/uitdrukkingen zijn in het Fries en onvertaald gelaten.



Familieverhalen


Streekgeschiedenis


Wetenswaardigheden


Film & Video