Het 'sloaten'


Onder het 'sloaten' werd verstaan het verwijderen van de bonkaarde (=teelaarde) van de klijn; dit werd ook wel afbonken genoemd. De bonkaarde ('bonkeerde', Ov) is de zwarte humuslaag die in de loop van de tijd boven op de klijn (de 'feene', Ov) gevormd is. Deze laag was niet overal even dik.
Als er een stuk land aangewezen werd om te worden verveend, heette dat 'ut nije laand' (Ov). Alvorens de schop erin ging werd door sommige veenbazen een kleine ceremonie gehouden. Als de eerste 'splitting' (Fr) uitgezet was en de eerste schep grond uitgestoken was, schonk de veenbaas voor al zijn turfmakers een borreltje in een 'peerdebil' (Ov), dat was een romertje zonder voet. In Friesland heette zo'n romertje een 'fûgeltsje'.
Over de hele lengte van de kavel werd één splitting gegraven. Deze splitting was een greppel tot op de klijn. De bonkaarde die uit deze splitting kwam gebruikte men om de legakker, waar de turven uiteindelijk zouden komen te drogen, mooi vlak te maken. Deze legakker kon zich op hetzelfde stuk land bevinden, maar ook ergens anders in de polder. Ook kon men deze bonkaarde gebruiken om de splitting na vervening weer vol te gooien, om vervolgens als legakker te dienen. Op die manier kon het hele stuk land verveend worden. Dit noemde men 'dreugerswallen' of 'hage' (Ov). Deze splitting werd het eerst verveend, en het overige land van de kavel werd vanuit deze splitting uitgebaggerd.

Waar het land grensde aan dat van de buren, bevond zich altijd een scheidingssloot. Tegen deze scheidingssloot aan werd ook een smalle splitting gegraven, waarbij de weggegraven bonkaarde gebruikt werd om de sloot de dempen. Er bleef dan een smalle strook land liggen tussen de twee eigenaren, dit noemde men de 'stripe' (Fr). Want als het land helemaal uitgebaggerd was, resteerde alleen een grote waterplas. Smalle stroken land waar nog klijn onder zat, werden 'ribben' genoemd.
Een splitting was ca. 3 meter breed. Om sommige plaatsen werden ook overdwars splittingen gegraven. Op deze plaatsen bleef de klijn zitten om afslag te voorkomen. Dit heette een 'dwaerswal' (Ov).

De bonkaarde werd zo goed mogelijk van de klijn verwijderd; als dit klaar was heette de strook schone klijn een trek. Deze was hooguit 1.80 m. breed, dit was afhankelijk van de dikte van de klijn. Om te berekenen hoeveel roeden turf een trek op zou leveren gebruikte men een 'feene boor', een soort grondboor van zo'n 1.70 m. lengte. De boor werd tot op het zand door de klijn gedraaid en er daarna uitgehaald. Zo kon men zien tot hoever de klijn zat en hoe dik de verschillende lagen waren. Men wist dan welke kwaliteit turf er uit zou komen. Ook berekende men meteen het aantal kubieke meters maar ook hoeveel de klijn zou gaan krimpen. Dat was van belang voor het peil dat de trekkers aan moesten houden bij het spreiden van het veen. Dit peil gaf de dikte aan van de turfspecie en varieerde al naar gelang de kwaliteit van de klijn van 36 cm tot zelfs 28 cm. Uiteindelijk moesten de turven na droging immers een vaste lengte hebben (zo'n 20 cm voor sponturf, zo'n 15 cm voor baggelaar).

Tussen de bonkaarde en het zand bevond zich de klijn. Die was opgebouwd uit de volgende lagen :


De bonkaarde werd vóór het vervenen van de klijn verwijderd.
Skalter behoorde tot de klijn maar kon niet verveend worden want het leverde zeer breekbare turven op.
Pik leverde turven op zo hard als glas en zo zwaar als steen. Kwam niet overal voor. Het glinsterde ook alsof er gemalen glas door zat.
Boven de lok-laag zat in sommige streken nog striedarch. Dat leek wel samengeperst stro met heel weinig klijn en heel erg licht. Het wou uitstekend branden, maar was zó opgebrand.
Darch, dus de onderste laag klijn, leverde de beste kwaliteit turf op maar was het moeilijkst te vervenen.








Opmerkingen? Foutje gevonden?   Opmerkingen?
Meld het via het reactieformulier!