Trekkers aan het werk
Om half 5 of nog wel eerder stonden de trekkers op. Snel een kop koffie van de koffie die overgebleven was van de vorige avond en een klein hapje. Ze smeerden een aantal boterhammen en namen een stuk 'amerikaans' spek mee in de zakdoek. De turfmaker had de vorige avond al 'ruigte' gestrooid (stro e.d.) op de plek waar de specie gelost moest worden. Deze zorgde ervoor dat de turven als ze gedroogd waren niet aan de grond eronder vastzaten.
Als ze op de plek aankwamen werd het brood in de hoop met ruigte geduwd, anders gingen de kraaien ermee vandoor. Deze bult zorgde ook voor wat luwte bij het rusten. Er werd een vuurtje aangestoken en de koffieketel met water uit het trekgat werd erboven gehangen.
De foto hiernaast komt uit de Friese Koerier en is genomen van mijn grootvader Hendrik Ruiter, waarschijnlijk in het begin van de jaren 60.
Het onderschrift luidde :
Nog steeds wordt in de Deelen turf gewonnen en in dit prachtige veenlandschap met oude en jonge, nog niet volgroeide petgaten en ruime open kragen, heeft zich een heel aparte flora ontwikkeld. De mensen die hier werken gunnen zich de tijd om tussen het turfladen door even koffie te zetten.
De bok werd vóór de trek vastgemaakt. De spitter gebruikte de graver om de klijn uit de grond te steken en in de bok te gooien. Hele goede spitters konden tot 5 spitten diep graven (een spit is ongeveer 30 cm. diep). Alleen de bovenste spit stak boven water uit. De rest moest op het gevoel. De klijn werd er tot op het zand uitgehaald. Sommige spitters lukte dit niet en lieten de onderste spit zitten. Veenbazen vonden dit maar niks, want de onderste laag klijn was nou juist van de hoogste kwaliteit. Een goede spitter was geliefd en kon ook betere financiële eisen stellen. Hij kon immers zó bij een andere baas aan de slag.
Een 'riem' : een spit langs de hele bok tot op het zand eruit. Na een riem werd de bok versleept. De eerste riem werd vlak over de rand van de bok gegooid. Die kant kwam dan dieper in het water te liggen, zodat het wat gemakkelijker schepte. Na drie riemen was de bok meestal wel vol.
Zo gauw de eerste spit in de bok lag, ging de menger bezig met het fijnstampen van de brokken klijn. Ook de klauwer werd hierbij gebruikt om de kluiten uit elkaar te trekken. Er werd voortdurend water bij geschept en zo ontstond er een modderbrij - de specie. Als de bok bijna vol was werd hij een eindje uit de wal vastgezet en gebruikten zowel de spitter als de menger een beugel om bagger uit het trekgat te scheppen. De hoeveelheid bagger was een kwestie van persoonlijke smaak. Van meer bagger werd de turf uiteindelijk dichter, maar het nadeel was dat het wel erg inklonk.
Als de bok zó vol was dat het water over de rand spoelde vaarden ze de bok naar de plaats waar gelost zou worden.
Maar eerst was het tijd voor koffie. Er hoefde niet veel koffie in het water want dat was al bruin van zichzelf... In die tijd was koffie van gebrande chichorei veel goedkoper dan echte koffie. Meestal dronk men dan ook chichorei-koffie.
Na de korte rust werd de eerste, wat steviger specie, op de wal gegooid, zodat er een soort rand ontstond. De rest van de specie werd achter deze rand gegooid. Dit voorkwam dat de specie meteen weer terug het trekgat in liep.
Met de putte werd de bok helemaal leeggeschept en ondertussen werd met het peil gecontroleerd of de vereiste dikte bereikt was.
Dan was het opnieuw tijd voor 'koffie', en daarna opnieuw laden. Het was al middag als deze vol was. Dan was het middagpauze. Daarna opnieuw lossen. Tenslotte werde de derde en laatste lading opgehaald en gelost. Het lossen van deze lading was omslachtiger omdat hij helemaal achteraan kwam te liggen. De specie kon zover niet gegooid worden en moest met de beugel over de eerder geloste specie worden getrokken, 'overhèlen' noemden ze dat. Hiervoor werd ook wel het 'peardsje' gebruikt.
Doordat de voorkant het eerst gelost was, kon die al indrogen en steviger worden.
Als laatste werd met de achterkant van de putte het 'paand' (Ov) gladgestreken. De achterkant van het paand liep iets schuin weg. Wat er dan nog in de bok lag werd gebruikt om de plekken waar het paand onvoldoende dikte had op te vullen. Als er dan nog overbleef, werd dat alvast op de plek van morgen gegooid. Het kon ook zijn dat men tekort kwam bij het op hoogte brengen. Dan werd vanaf de rand waar men de volgende dag verder zou gaan afgespit. In het algemeen werd het paand één roede (ca. 4 meter) breed, maar de breedte kon eventueel oplopen tot 2 roeden.
Dan was het ondertussen al tegen zessen en ging men op de keet aan. De laarzen werden uitgetrokken en te drogen gehangen. Deze laarzen reikten tot de knieën. Meestal hadden de mengers geheel rubberen laarzen aan; de spitters droegen een soort klomplaarzen.
De eerste die bij de tent kwam had het vuur al aangemaakt; meestal smeulde dit nog wel een beetje. Iedereen zocht zijn etenspullen bij elkaar, de ene maakte snert, de andere bruine bonen. Sommigen bakte een pannenkoek. De veenbaas hoorde te zorgen dat in elke tent een pannenkoekspan aanwezig was. Die pannenkoek werd gebakken van een heel pond meel, dus die werd flink dik. Het resultaat was meestal een zwarte pannenkoek, die van binnen nog niet gaar was...
Geprobeerd werd om per dag 3 vierkante roeden op te gooien (ca. 14 m²). In de week waren dat er 18. Diegene die vrijdagmiddag al op huis aan gingen moesten dus de andere dagen nog extra aanpoten.
Foutje gevonden? Opmerkingen? Meld het via het reactieformulier! |