De turf


De baas en zijn turfmaker gingen samen de wal opmeten. Hiervoor gebruikten ze een roede van 4 meter - een stok met aan weerskanten een blikje tegen het afslijten. Dit opmeten was nogal een omslachtig karwei. Het ging als volgt. Vanaf het beginpunt werd de roede in de lengte langs de wal gelegd. Vanaf het eindpunt werd dan de roede dwars gelegd, en op het eind daarvan werd een riet-stengeltje in de turf gestoken. Daarna werd de roede weer langs de voorkant vanaf het eerste eindpunt gelegd, etc. Op deze wijze gingen ze samen de hele voorkant van de wal langs.
Op de terugweg werd de achterkant genomen, want de wal was altijd breder dan één roede. Dit was een kwestie van stukjes bij elkaar tellen. Als er weer een vierkante roede bijelkaar geteld was, kwam er opnieuw een rietje in de turf. Uiteindelijk weer bij het begin gekomen telden de veenbaas en de turfmaker het aantal rietjes dat in de turf stak. Elk rietje stond uiteindelijk voor 1 vierkante roede turf.

Van Jan Kraak kreeg ik deze foto. Hij schreef erbij :

Ik voeg een foto van mijn grootvader Sietse van Zwol (1875-1965) bij tijdens het opmeten met de roede. De foto is genomen in 1944, toen de turfmakerij zijn laatste opleving meemaakte. Mijn grootvader houdt de roede vast. De andere oude man is Wolter Huisman, sinds ongeveer 1900 in dienst van mijn grootvader. Huisman was een typische turfmaker. De Huismannen woonden op de Uilesprong en waren gereformeerd. Rond nieuwjaar kwamen Huisman met zijn vrouw een hele dag op visite bij mijn grootouders om af te rekenen. Ongetwijfeld zal je grootvader de Huismannen hebben gekend. De roede bevindt zich momenteel in de Oudheidskamer in Gorredijk en is precies 4 meter lang en onderverdeeld in 12 voeten.


Daarna kwam de slikmeter. Die mat met halve roeden (dus 2 meter) de breedte en de lengte van de wal, vermenigvuldigde beide uitkomsten en schilderde dat resultaat op een bordje dat hij in de wal stak, zodat baas en turfmaker konden zien dat de slikmeester geweest was. Het verschil in uitkomsten van beide metingen mocht maximaal 10% zijn.
Op grond van het aantal gemeten roedes turf moest de baas slikgeld betalen aan het polderbestuur, dat was een soort omzetbelasting.



Als het opmeten was gebeurd, kon met het 'opbreken' begonnen worden. Hiervoor was een opbrekerschep bedoeld en een soort handschoen van leer voor alleen de twee eerste vingers van elke hand. De gedroogde turf was flink ruw aan de handen! Om de twee turven werd met de schep de turf uit elkaar gewrikt, zover dat de vingers er tussen konden.
De eerste rij van twee turven vanaf de voorkant bleef staan - dit heette het 'spree'. De volgende rij van twee turven breed werd er met vier tegelijk uitgehaald en bovenop het spree gestapeld : de bank-lagen. Deze turven werden er dwars bovenop gelegd. De stoppel-einden van de turf (dat zijn de onderkanten) werden naar de voorkant gericht. Deze rij turven heette een 'ree'.

Na twee reeën aan de voorkant van de wal werd vervolgens aan de achterkant begonnen. De bedoeling was dat in het midden van de wal een lege ruimte overbleef van 4 turven breed : de 'fumersree' of 'fimersree'. Deze ruimte werd later gebruikt voor het opbouwen van de 'fime'.

De kantstukken werden niet gestapeld. Die werden eenvoudigweg omgetrokken.

Het trochsetten Bij het 'trochsetten' (Fr) ging de turfmaker tussen twee reeën door en maakte van de reeën aan weerskanten één nieuwe rij, die 5 turven hoog was en op speciale wijze gestapeld. Hierbij kwamen de bank-lagen (die het meest droog waren) onderop te liggen. Om het geheel wat stevigheid te geven kwam er een 'stut' naast te staan. Die werd weer vastgeklemd doordat een van de turven uit de stapel aangetrokken werd.

Het oansetten De volgende stap noemde met het 'oansetten' (Fr). Hierbij werden de turven van de ree die eerst was blijven staan, tussen de andere gezet, waarbij de torentjes ook weer hoger werden : zo'n 7 turven hoog. Ook de stut kwam nu wat hoger uit. Het idee hierachter was dat telkens de natste turven bovenop kwamen te liggen, waar ze het hardste droogden.

Sjoerd Ruiter geeft nog een interessante aanvulling :
Het drogen van baggelaar verliep iets anders dan dat van sponturf. Dat had te maken met het verschil in formaat en samenstelling. Bij baggelaar werden de bovenste twee turflagen, dus de helft van alle turf, het eerst gedroogd, zodat in eerste instantie het spree bleef staan.
Het verwisselen van de bovenste laag met de middelste laag heette 'weinen'. Als dan de lagen opnieuw gewisseld werden heette dat 'doorweinen'. Als beide lagen droog waren, kwamen ze in de bult. Deze bulten werden vervolgens afgedekt met de onderste turven uit het spree, die nog lang niet droog waren. Dit heette 'beklaaie'.

Veel last hadden de turfmakers van 'mier', dat is sterremuur. Op de natte turf wou dat enorm goed groeien.

De turfhopen Als de turven behoorlijk droog waren, kwamen ze in de 'steupels'. Dit zijn opgestapelde turfhopen van ca. 1 meter breed en 1 meter hoog. De lengte was al naar gelang het aantal turven.
Op de ondergrond werd allereerst opnieuw riet gestrooid, vooral ook om de groei van sterremuur tegen te gaan.
Deze steupels waren niet massief, alleen de buitenkant was gestapeld. Een steupel werd afgedekt door riet, dat iets overstak in verband met afdruipend regenwater.
Als de turven in deze steupels niet genoeg droogden, werden de steupels opnieuw opgebouwd, maar dan wat smaller en wat hoger. Men zorgde er voor dat de droogste turven onderaan kwamen, en de natste turven bovenop. Als de turven niet meer droog kwamen vóór de winter, dan kwamen ze tenslotte in de 'fime' of 'fume'. Hierbij werden de turven massief gestapeld met genoeg tussenruimte voor de wind tot hopen van 125 cm. hoog en 80 cm. breed. Natuurlijk kwam hier ook weer een 'dak' op. Dit moest overigens bestand zijn tegen flinke winden en er werden dan plaggen langs de rand gelegd. Door deze plaggen af te steken rondom de fime, ontstond meteen een goot voor de afvoer van regenwater en werd opnieuw de groei van sterremuur bemoeilijkt.
De turfmaker die zijn turf het eerste in de fime had zette een bos riet rechtop op een van de fimen als teken dat hij al zijn turf 'onderdak' had.
Natte turven die onverhoopt bevroren raakten waren niet veel meer waard. Ook al droogden ze dan het volgende jaar, het gewicht was eruit en ze gaven nog maar heel weinig warmte af. Arbeiders konden deze 'smoezen' zoals ze genoemd werden, vaak voor een zacht prijsje kopen.

Hoopsteden en turfschuren Als de turven echt droog waren, kwamen ze in hoopsteden of in turfschuren. Hoopsteden waren gelegen op iets hoger terrein (tegen overstromingen) en vlak langs vaarwater. Het waren huizenhoge stapels met turven, ook weer afgedekt tegen regenwater. Vanuit deze hoopsteden kon de turf zo door de turfschippers worden ingeladen. Turfschuren boden natuurlijk meer bescherming tegen het weer. De turf kon zelfs nog een beetje doordrogen in zo'n turfschuur want bij de wanden waren tussen de planken flinke naden uitgespaard.
Het waren vrij lange, platte schuren van zo'n 3 meter hoogte, verdeeld in afzonderlijke vakken met elk een eigen deur. Elke turfmaker had zijn eigen vak. In elk vak gingen 100 roede turf, dat waren meer dan 100.000 turven! Ook de turfschuur stond vlak langs het water.
Er bestonden speciale politieverordeningen in verband met open vuur. Sigaren roken mocht bijvoorbeeld niet (sigaretten kende men nog niet).
Het in de turfschuur onderbrengen van de turf heette 'skuren' (Ov).







Opmerkingen? Foutje gevonden?   Opmerkingen?
Meld het via het reactieformulier!