De gouden munten
Uit : De Ouster Trijegeaën - Skiednis Fan In Part Fan Doanjewerstal
door Roel Piters de Jong (1982, Leeuwarden).
Mijn vertaling - JR
Voor de nieuwe Rijkswegen is veel (land) overhoop gehaald, maar in 1937 liet de aannemer van een stuk van Rijksweg 43 zand graven in een stuk land net buiten de Kooi op de Woudfennen (net boven Ouwsterhaule - JR). De oude sloot naast de hoge zomerdijk moest er ook tot op het vaste zand uit, maar dat zat op plaatsen flink diep. Toen ze daar - zeg maar : op de bodem - overblijfselen van schepen vonden (o.a. een stuk van een roer en een zwaard), kregen ze in de gaten dat die oude sloot een oud vaarwater was geweest. (...)
Hoe oud die scheepsresten waren is niet te zeggen. De arbeiders kregen van de bazen (die genoeg personeel konden krijgen) te horen dat degene die rondbazuinde dat er oude dingen gevonden waren, meteen zijn biezen kon pakken - want ze wilden er geen pottekijkers van de oudheidkunde bij hebben. Zodoende hebben de deskundigen ook niet onder ogen gekregen wat er verder nog uit die sloot tevoorschijn kwam. De grond die niet voor de weg gebruikt kon worden, raakte met een kiepkar-treintje terug naar het watergat, waar vier arbeiders bij de stort stonden om de grond weer in het gat te werken. In de modder, die helemaal onderuit de oude sloot gekomen was, vond een van hen een rond plaatje. Hij streek het even over de broekspijp en toen kwam er een gouden munt aan het licht. Natuurlijk werden de karren toen goed nagekeken, maar alleen in dat eerste karretje vonden ze nog zeven munten. Goudkoorts maakt heel wat los, maar ze hielden natuurlijk hun mond vanwege de inhalige baas.
Een tijd later werd een van die mannen, Jacob Alberts de Roo, onze buurman en hij vertelde mij van de vondst. De munten heetten rond, maar ze waren niet zo mooi rond als een gulden. Aan de ene kant stond er een hoofd op met wat letters; wat er op de andere kant stond konden ze niet ontdekken. Een van mannen nam de goudschat mee naar huis, kwam er niet aan toe om ze op te poetsen en zaterdagmiddags gingen ze met zijn vieren naar Leeuwarden, naar een goudsmid. Op Joure vertrouwden ze niet, er konden eens praatjes van komen.
De eerste de beste goudsmid legde de muntjes op een weegschaaltje en liet weten dat ze 10 gulden per stuk waard waren - dat was dus 20 gulden per persoon, in crisistijd; zodoende sloegen ze er amper acht erop, dat de man al voor het uitbetalen de munten in een andere kamer had opgeborgen. Hij was zo happig dat hij daarna maar nauwelijks antwoorden wou op Jacob's vraag wat er op te lezen stond : 'Dat weet ik niet' en op de vraag hoe oud de munten waren: 'Weet ik niets van. De tekst is latijn en ze kunnen wel uit de Romeinse tijd zijn'. Toen liet hij de mannen zijn rug zien en liep de winkel uit.
....
En zo zullen we nooit te weten komen om wat voor munten het nou ging. Ikzelf heb mijn opa er niet meer naar kunnen vragen - JR.
Foutje gevonden? Opmerkingen? Meld het via het reactieformulier! |
vorige | volgende |
Uit : De Ouster Trijegeaën - Skiednis Fan In Part Fan Doanjewerstal
door Roel Piters de Jong (1982, Leeuwarden).
Mijn vertaling - JR